Ik wil gewoon kunnen praten, maar ik heb daar altijd taal voor nodig
Hoe taal allesbepalend is
Taal vormt ons en tegelijkertijd maken en vormen wij taal. Met mijn vriend Kevin stuit ik regelmatig op van die taalproblemen. Hij heeft aan een half woord genoeg, weet dat ik het niet racistisch bedoel als ik neger of zwarte zeg. Hij snapt het als ik iets probeer te zeggen over buitenlanders terwijl ik het heb over mensen die in Nederland geboren zijn.
Niet-westerlingen, verbeter ik mezelf dan. Nee, met een niet-westerse-achtergrond. Maar ook dat voelt alsof ik ze in een hokje stop. Je hoort er niet bij. Niet bij ‘ons’. Wat dat ‘ons’ dan ook mag zijn. Ik probeer het nogmaals: Mensen-met-een-niet-westerse-achtergrond-maar-wel-in-Nederland-geboren.
De inhoud van het het gesprek vervaagt, de betekenis doet er niet meer toe. Enkel interpretatie blijft over. Het maakt een gesprek lastig. Juist omdat ik een open gesprek wil voeren. Maar hoe kunnen we blijven praten met elkaar als losse woorden al zoveel interpretatie oproepen?
Neger, zwarte, niet-blanken
Voor mij is neger nooit een negatief woord geweest dus gebruikte ik het regelmatig. Kevin vindt dat een verschrikkelijk woord, het woord verwijst volgens hem naar de tijd van de slavernij. Een tijd waar wij, als witten of blanken, niet trots op mogen zijn. Ik schrok daarvan, mij niet bewust van het onbewust kwetsen dat ik deed met het woord neger. Ik verontschuldigde mezelf, vroeg hem welk woord zijn voorkeur had. Ik vroeg hem: Donkere mensen? Zwarte? Mensen-met-een-andere-huidskleur-dan-wij? Niet-blanken? Ineens klonk alles onprettig. Hij wist het niet. Ik wist het niet.
Kevin en ik snappen elkaars interpretatie, elkaars houding en gedachten. Wij begrijpen elkaars taal. Maar in gesprekken met anderen vind ik het moeilijk woorden te vinden zonder bepaalde indrukken te wekken, voorkeuren naar voren te laten komen en een gevoel daarbij op te roepen.
Voor de mensen die nu denken dat iedereen gelijk is, huidskleur er niet toe doet, je achtergrond ook niet en we ons niet zo druk moeten maken om ‘het naampje’, ontkennen de problematiek die er al zoveel jaren heerst. We moeten kunnen praten. Je kop in het zand steken is gevaarlijk. We hebben open communicatie nodig, we hebben taal nodig om tot elkaar door te dringen, om niet gelijk naar machinegeweren te graaien en ook niet gelijk te schreeuwen dat iedereen moet optyfen naar zijn eigen land.
MGBW'er
Ik wil gewoon kunnen praten. Ik wil over negers, zwarte, niet-westerlingen, blanken, witte en mensen-met-een-niet-westerse-achtergrond kunnen praten omdat dat nodig is. We hebben meer dan ooit de juiste woorden nodig voor het kunnen uitdrukken van wat we bedoelen. Maar taal verandert. Als ik nu een woord bedenk: MGBW’er (Mensen-die-hier-Geboren-zijn-maar-niet-Blank-en-ik-daar-niks-mee-bedoel-maar-wel-een-Woord-nodig-heb-om-te-communiceren) dan is MGBW’er binnen 20 jaar, en misschien in deze tijd binnen 5 jaar, een enorm beladen woord.
Mijn klasgenoot is een MGBW’er. (God, wat klinkt dit fout) en ik heb hem nooit durven vragen waar zijn ‘roots’ ligt. Bang om hem voor zijn hoofd te stoten. Bang om hem het gevoel te geven dat hij geen ‘echte’ Nederlander is met zijn kleurtje. Taal is complex maar wel ons enige redmiddel. Want doen alsof het er niet is, maakt het probleem groter, meer beladen en geeft meer ruimte aan kringen waarin ik me liever niet begeef.
Het kwartje gaat eindelijk rollen
Het is belangrijk dat er in debatten en discussies ruimte is om woorden te ontleden. En ineens valt daar het kwartje. Het kwartje dat al lang had moeten vallen bij vakken als Filosofische Vaardigheden of Taalfilosofie. Maar soms heb ik wat langer de tijd nodig. Want tijdens belangrijke gesprekken en discussies met filosofen (bijvoorbeeld tijdens Socratische gesprekken: een bepaalde gespreksvorm waarbij je probeert tot ware kennis te komen, wat dat dan ook mag zijn) is het ontzettend belangrijk eerst te weten wat er precies wordt bedoeld met bepaalde begrippen.
Filosofen krijgen vaak genoeg te horen dat ze vooral bezig zijn met taalspelletjes en dat de realiteit aan hen voorbij gaat. Dit omdat je als filosoof altijd eerst de vraag stelt: Wat bedoel je precies met buitenlander? Wat is voor jou vertrouwen? Kunnen we eerst definiëren wat we bedoelen met het woord identiteit voordat we gaan praten over ‘verlies van de Nederlandse identiteit’? En nee, we hoeven niet het woordenboek erbij te pakken. Het gaat erom dat je samen overlegt wat we in dit gesprek bedoelen met identiteit, vertrouwen, verlies, buitenlander, etc.
Niet toereikend
Als ik las dat filosofen 3 uur de tijd nodig hadden om te discussiëren over welke woorden ze zouden gebruiken, wat die woorden precies betekende en de begrippen helemaal hadden uitgewerkt, zuchtte ik diep. Dat is iets voor intellectuelen, voor grote breinen, universitaire geleerden, bekende namen maar niet iets voor mij. Toch is het kwartje gaan rollen.
Door te ontdekken dat taal prima is, een heel belangrijk communicatiemiddel maar niet alles omvat. Omdat taal zo ontzettend veel tekortkomingen kent. Door vooral te luisteren naar gesprekken tussen klasgenoten, mensen op verjaardagen en de debatten in de Tweede Kamer kom ik steeds meer tot de conclusie dat taal niet toereikend is. We praten met begrippen waarvan we niet weten wat de ander daaronder verstaat. Kevin en ik maken ruzie omdat dat ene woord verkeerd valt. Na een goed gesprek schieten we beide in de lach. Serieus? We interpreteerde één woord beide verschillend en dat mondt uit in een discussie, in een miscommunicatie?
1000 woorden
1000 woorden heb ik nu gebruikt om te vertellen dat taal vele vormen van interpretatieproblemen en tekortkomingen kent. En nog heb ik mijn punt niet kunnen maken omdat ik taal daarvoor nodig had.
Hoe taal allesbepalend is
Taal vormt ons en tegelijkertijd maken en vormen wij taal. Met Kevin stuit ik regelmatig op van die taalproblemen. Hij heeft aan een half woord genoeg, weet dat ik het niet racistisch bedoel als ik neger of zwarte zeg. Hij snapt het als ik iets probeer te zeggen over buitenlanders terwijl ik het heb over mensen die in Nederland geboren zijn.
Niet-westerlingen, verbeter ik mezelf dan. Nee, met een niet-westerse-achtergrond. Maar ook dat voelt alsof ik ze in een hokje stop. Je hoort er niet bij. Niet bij ‘ons’. Wat dat ‘ons’ dan ook mag zijn. Ik probeer het nogmaals: Mensen-met-een-niet-westerse-achtergrond-maar-wel-in-Nederland-geboren.
”Alsof je wilt zeggen: Ze horen er niet bij”
De inhoud van het het gesprek vervaagt, de betekenis doet er niet meer toe. Enkel interpretatie blijft over. Het maakt een gesprek lastig. Juist omdat ik een open gesprek wil voeren. Maar hoe kunnen we blijven praten met elkaar als losse woorden al zoveel interpretatie oproepen?
Neger, zwarte, niet-blanken
Voor mij is neger nooit een negatief woord geweest dus gebruikte ik het regelmatig. Kevin vindt dat een verschrikkelijk woord, het woord verwijst volgens hem naar de tijd van de slavernij. Een tijd waar wij, als witte of blanken, niet trots op mogen zijn.
Ik schrok daarvan, mij niet bewust van het onbewust kwetsen dat ik deed met het woord neger. Ik verontschuldigde mezelf, vroeg hem welk woord zijn voorkeur had. Ik vroeg hem: Donkere mensen? Zwarte? Mensen-met-een-andere-huidskleur-dan-wij? Niet-blanken? Ineens klonk alles onprettig. Hij wist het niet. Ik wist het niet.
Kevin en ik snappen elkaars interpretatie, elkaars houding en gedachten. Wij begrijpen elkaars taal. Maar in gesprekken met anderen vind ik het moeilijk woorden te vinden zonder bepaalde indrukken te wekken, voorkeuren naar voren te laten komen en een gevoel daarbij op te roepen.
Voor de mensen die nu denken dat iedereen gelijk is, huidskleur er niet toe doet, je achtergrond ook niet en we ons niet zo druk moeten maken om ‘het naampje’, ontkennen de problematiek die er al zoveel jaren heerst. We moeten kunnen praten. Je kop in het zand steken is gevaarlijk. We hebben open communicatie nodig, we hebben taal nodig om tot elkaar door te dringen, om niet gelijk naar machinegeweren te graaien en ook niet gelijk te schreeuwen dat iedereen moet optyfen naar zijn eigen land.
”Kevin en ik begrijpen elkaars taal”
MGBW'er
Ik wil gewoon kunnen praten. Ik wil over negers, zwarte, niet-westerlingen, blanken, witte en mensen-met-een-niet-westerse-achtergrond kunnen praten omdat dat nodig is. We hebben meer dan ooit de juiste woorden nodig voor het kunnen uitdrukken van wat we bedoelen. Maar taal verandert.
Als ik nu een woord bedenk: MGBW’er (Mensen-die-hier-Geboren-zijn-maar-niet-Blank-en-ik-daar-niks-mee-bedoel-maar-wel-een-Woord-nodig-heb-om-te-communiceren) dan is MGBW’er binnen 20 jaar, en misschien in deze tijd binnen 5 jaar, een enorm beladen woord.
Mijn klasgenoot is een MGBW’er. (God, wat klinkt dit fout) en ik heb hem nooit durven vragen waar zijn ‘roots’ ligt. Bang om hem voor zijn hoofd te stoten. Bang om hem het gevoel te geven dat hij geen ‘echte’ Nederlander is met zijn kleurtje. Taal is complex maar wel ons enige redmiddel. Want doen alsof het er niet is, maakt het probleem groter, meer beladen en geeft meer ruimte aan kringen waarin ik me liever niet begeef.
Het kwartje gaat eindelijk rollen
Het is belangrijk dat er in debatten en discussies ruimte is om woorden te ontleden. En ineens valt daar het kwartje. Het kwartje dat al lang had moeten vallen bij vakken als Filosofische Vaardigheden of Taalfilosofie.
Maar soms heb ik wat langer de tijd nodig. Want tijdens belangrijke gesprekken en discussies met filosofen (bijvoorbeeld tijdens Socratische gesprekken: een bepaalde gespreksvorm waarbij je probeert tot ware kennis te komen, wat dat dan ook mag zijn) is het ontzettend belangrijk eerst te weten wat er precies wordt bedoeld met bepaalde begrippen.
Filosofen krijgen vaak genoeg te horen dat ze vooral bezig zijn met taalspelletjes en dat de realiteit aan hen voorbij gaat. Dit omdat je als filosoof altijd eerst de vraag stelt: Wat bedoel je precies met buitenlander? Wat is voor jou vertrouwen? Kunnen we eerst definiëren wat we bedoelen met het woord identiteit voordat we gaan praten over ‘verlies van de Nederlandse identiteit’? En nee, we hoeven niet het woordenboek erbij te pakken. Het gaat erom dat je samen overlegt wat we in dit gesprek bedoelen met identiteit, vertrouwen, verlies, buitenlander, etc.
Niet toereikend
Als ik las dat filosofen 3 uur de tijd nodig hadden om te discussiëren over welke woorden ze zouden gebruiken, wat die woorden precies betekende en de begrippen helemaal hadden uitgewerkt, zuchtte ik diep. Dat is iets voor intellectuelen, voor grote breinen, universitaire geleerde, bekende namen maar niet iets voor mij. Toch is het kwartje gaan rollen.
Door te ontdekken dat taal prima is, een heel belangrijk communicatiemiddel maar niet alles omvat. Omdat taal zo ontzettend veel tekortkomingen kent. Door vooral te luisteren naar gesprekken tussen klasgenoten, mensen op verjaardagen en de debatten in de Tweede Kamer kom ik steeds meer tot de conclusie dat taal niet toereikend is.
We praten met begrippen waarvan we niet weten wat de ander daaronder verstaat. Kevin en ik maken ruzie omdat dat ene woord verkeerd valt. Na een goed gesprek schieten we beide in de lach. Serieus? We interpreteerde één woord beide verschillend en dat mondt uit in een discussie, in een miscommunicatie?
1000 woorden
1000 woorden heb ik nu gebruikt om te vertellen dat taal vele vormen van interpretatieproblemen en tekortkomingen kent. En nog heb ik mijn punt niet kunnen maken omdat ik taal daarvoor nodig had.
Met de ambulance mee
Het ene moment zwem je in één van de mooiste meren ter wereld, het volgende moment lig je in een ambulance opweg naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis 45 minuten verderop. Het leven, een reis of een dag kan gek lopen. Zie hier mijn week:
Dinsdag 9 januari. Kevin & ik besluiten de ‘oostkust’ van Lake Pukaki te bezichtigen maar al snel voel ik me niet lekker en zoeken we een toilet op. Daarbinnen weet ik niet wat me overkomt. Ik zal jullie de details besparen maar mijn lichaam heeft besloten alles wat er op dat moment inzit uit te gooien.
Het enge: Ik verlies ontzettend veel bloed. En bloed in de ontlasting is nooit goed, dus staan we een uur later bij een huisartsenpraktijk waar ik mijn naam en wat papieren in moet vullen. Op het moment dat de vrouwelijke huisarts vraagt hoe het gaat, voel ik hoe mijn hoofd langzaam de grip op de realiteit verliest. Het verlaat de plek waar ik op dat moment ben en mijn lichaam kan enkel omvallen.
Ik hoor de huisarts een lichte gil slaken en zeggen: ‘Is she still alive? Is she still breathing?’ Ik hoor iemand rennen en probeer te fluisteren dat ik gewoon aan het flauwvallen ben. Mijn lippen gaan niet heen en weer. Ik probeer het nog een keer. Nog steeds niks. Oké, laat maar. En weg ben ik.
Met de ambulance mee
Nog geen 10 seconden later open ik mijn ogen in de wachtkamer terwijl de arts wat vragen stelt. Ik wil gaan zitten als mijn hoofd besluit dat het daar nog niet aan toe is. Een andere huisarts komt aanlopen met een rolstoel en wilt dat ik naar een aparte kamer wordt gebracht. Alles in me protesteert en eenmaal in die stoel val ik direct weer flauw en het ergste: Ik kots over iedereen heen.
Opnieuw kan ik alles verstaan maar kan ik geen teken van fysiek leven geven. Dan zie ik Kevin weer en zeg: ‘Ik proef spuug.’ Hij begint te lachen. ‘Ja dat klopt. Je hebt over de huisartsen en een man die je te hulp schoot heen gespuugd. De ambulance komt je halen en je wordt naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gebracht in Timaru.’ Ik zucht. ‘Als ik maar beter word’.
Als ik maar beter word
Dat laatste zinnetje heb ik de laatste paar dagen enorm veel gedacht. Problemen lijken te vervagen. Wat eerst belangrijk leek, is nu niet meer dan een ‘to do list item’ voor op reis en ik irriteer me enorm aan het grote cliché: ‘Wees blij dat je gezond bent, aangezien er zoveel mensen (chronisch) ziek zijn.’
Op het moment dat je je goed voelt, heb je daar helemaal geen snars aan en we kunnen onmogelijk altijd maar dankbaar zijn voor alles en iedereen. Maar in het ziekenhuis en de dagen daarna dat ik plat lig van de medicatie, hoofdpijn en buikpijn lijkt het cliché ineens zo waar. (Ja daarom heet het een cliché, ik weet het.)
Als ik die avond rond 21:00 uit het ziekenhuis ontslagen word en ik waarschijnlijk een infectie heb opgelopen door het vele zwemmen in meren en rivieren, rijden we naar een camping verderop.
Ik heb flink wat antibiotica mee en zal over 5 dagen terug moeten bellen voor de uitslag van de bloed- en poeptest die ze hebben afgenomen. De volgende drie dagen kan ik niks behalve zielig zijn en slapen. Ik haat het om ziek te zijn. Ook zo’n vanzelfsprekendheid, wie niet eh? Maar ik haat het extra om ziek te zijn, zeg ik tegen mezelf. Gewoon omdat de dialoog aangaan met mezelf, het enige is wat ik kan doen.
Medelijden
Op dag 2 heb ik ineens medelijden met ieder mens op deze aardbol die een vorm van migraine of vaak hoofdpijn heeft. In mijn hoofd lopen verschillende sterke kerels met pikhouwelen te bikken opzoek naar diamanten. Zachtaardig gaan ze niet te werk maar luisteren doen ze niet.
Het gedreun, gestamp en gebonk in mijn hoofd gaat maar door. Als ik ergens nooit last van heb, is het hoofdpijn. Wat fijn dat ik hier eigenlijk nooit last van heb! Daar mag ik wel wat dankbaarder voor… BLEEHH gadver. Niet meer denken Bo. Die dankbaarheid komt me mijn neus uit.
Op dag 3 vind ik mezelf in de ochtend enorm zielig. Gedachtes als: ‘Waarom ik? Waarom moest mij dit overkomen?’ verban ik naar een diep donker kamertje ver in mijn lichaam met een groot slot op de deur. Aan dat soort gedachtes heb je niks en ze zijn daarnaast enorm nutteloos. Maar het gevoel dat ‘ik altijd wat heb’ verdwijnt niet.
Ik spreek mezelf streng toe: ‘Bo Kok, jij verwend nest! Je bent nu ruim 3 maanden op reis en heb je al iets gehad? Nee! Geen splinter in je vinger, geen teen gestoten! Heb je wel gedacht aan al die mensen die niet op reis kunnen? Wees dankbaar dat je dit allemaal mag doen!’
In mijn hoofd piept een klein stemmetje die nog net durft te fluisteren: ‘2 jaar geleden heb ik een oorontsteking in Amerika opgelopen hoor, daar heb ik nog heel lang last van gehad. En kun je alsjeblieft stoppen met zeggen dat ik wat dankbaarder moet zijn?’. Het stemmetje heeft al geen recht meer van spreken. Er wordt niet meer naar haar geluisterd.
Weet je wat? GOD mag me komen halen
Op dag 4 vind ik mezelf zwak. Enorm zwak. Er zijn zoveel mensen (chronisch) ziek en zie mij hier nou een beetje liggen. Doen alsof ik bijna dood ga. Ik kan niet eens 4 dagen ziek zijn want GOD kan me al snel komen halen, ik zou direct toestemmen met zijn voorstel.
Alles doet zeer. Ik voel overal een enorme spierpijn en ik kan bijna niet uit mijn ogen kijken omdat alles te fel lijkt. Diep respect voor mensen met reuma, fibromyalgie, rugpijn, migraine of eigenlijk iedere andere ziekte waar je mee moet ‘leren’ leven. Als ik beter ben, zal ik wat dankbaa… Nee, we laten het even bij respect. Bij diep respect. Diep en diep respect voor jullie.
Op dag 5 vind ik mezelf een aansteller. Lees de alinea’s hierboven waarom.
De vanzelfsprekendheid van alledag
Op dag 6 typ ik dit blog. Mijn antibioticakuur is over en de hoofdpijn, misselijkheid en duizeligheid waren nare bijwerkingen van de antibiotica. Ik heb de dokter gebeld. Geen infectie maar een bacterie blijkt mijn leven de afgelopen week goed verziekt te hebben. Ze denken aan een ernstige vorm van voedselvergiftiging maar kunnen het niet met zekerheid zeggen.
Nadat ik heb opgehangen, kijk ik even naar de lucht en durf één ding hardop en vol moed te zeggen: Wat ben ik DANKBAAR dat ik beter word en dat dit het is. Dat ik niet een of andere parasiet levenslang met me mee moet dragen of onmiddellijk met het vliegtuig terug naar Nederland moet.
Dankbaarheid is een groot goed. Ik zal het koesteren tot zij plaats moet maken voor het gewone alledaagse leven. Omdat we niet altijd maar dankbaar kunnen zijn voor alles maar heel af en toe best even stil kunnen staan, om kunnen kijken (of omhoog) voor die mensen waarbij (het) leven niet zo vanzelfsprekend is.
Wat je moet zien in Washington DC (maar dan net even anders)
samenleving
In Washington zagen mijn vriend Kevin en ik de meest mooie dingen. In zo’n prachtige hoofdstad is alles ineens kunst, verbazingwekkend en speciaal. Wij vroegen ons af hoe het kan dat op reis alles ineens een extra dimensie krijgt.
Een bijzondere stoeptegel
Ik liep wekelijks op Amsterdam Centraal om de trein te pakken richting Utrecht. Hoofd voorover gebogen, snelle pas, irriterend aan langzame wandelaars of nog erger: (vooral Japanse) toeristen die zomaar stoppen om een foto te maken van een stoeptegel. Want ja, die stoeptegel lag wel hier in Amsterdam.
Kevin en ik bleken dol op Washington DC. Met dit fotoblog wil ik jullie de mooiste en bijzonderste plekjes van Washington showen. Vooral die plekjes die van grote waarde en niet-toeristisch zijn. Want Washington DC is voor iedereen zeker een aanrader!
We kennen allemaal de grote oranje pionnen, daar is niks bijzonders aan. Maar ooit wel eens de enige echte Amerikaanse Washington DC oranje pionnen gezien? Nee? IK WEL.
We kennen allemaal de grote oranje pionnen, daar is niks bijzonders aan. Maar ooit wel eens de enige echte Amerikaanse Washington DC oranje pionnen gezien? Nee? IK WEL.
In dit museum bekeken we designmeubels. In tegenstelling tot de meeste designmeubels die totaal niet praktisch maar wel duur zijn, zat deze bank heerlijk. Ga naar www.nga.gov (National Gallery of Art) voor de prijs van dit juweeltje.
Niemand maakt hier foto’s dus succes gegarandeerd! Echt bijzonder dat toeristen deze plek voorbij lopen. Als niemand kijkt, kun je best even over het hek heen klimmen, maar let op de COPS! Ze zijn overal hier in Washington DC.
De absurditeit van toerisme
Wat mensen met de toren van Pisa kunnen, kan ik met the Capitol. Zo’n selfie mag gewoon niet in je reisalbum missen. Zo charmant en dichtbij, hier kun je mensen jaloers mee maken.
Deze man in het blauw wilde graag op de foto met ons. En ik maar denken dat ik niet zo bekend was met Boisme.nl
Onderweg naar the Capitol kwamen we hier zomaar langs. Te leuk!
Jammer dat het plaatje van het schilderij zo klein is, maar het blijft een gaaf kunstwerk.
En als je dan toch het Amerikaanse gevoel op foto’s wilt uitdrukken. Dan kan een foto met een Dodge RAM 1500 niet missen.
Als je op de foto wilt met deze mega mooie machines die onze landbouw flink vooruit hebben geholpen de laatste eeuw, dan moet je in Washington DC goed opletten. Ze zijn zeldzaam in het centrum, dus extra bijzonder. Wat een geluk dat ik er twee tegenkwam!
Elke stoeptegel in Washington DC
verdient het om even bij stil te staan
Hier heb je weer zo’n echte Amerikaanse oranje pion. En ze waren bezig met wegwerkzaamheden. Wegwerkzaamheden worden de laatste jaren erg onderschat. Ik vind dat er meer aandacht moet komen voor dit grote, ondergewaarde en invloedrijke werk. Die wegwerkzaamheden zijn super belangrijk voor de Arlington Memorial BRIDGE en zeker een toeristisch en respectvol fotootje waardig.
Deze designprullenbakken (vlakbij The Washington Monument) zijn het knuffelen zeker waard!
Nog één vraagje:
Zowel in Princeton, New York als in Washington DC verbaasde Kevin en ik ons over de absurditeit dat toerisme heet. Maar is toerisme niet eigenlijk dat bewonderen waar we zelf waarde aan toe hebben gekend?
Stop vooral niet met Facebook, maar neem wel je verantwoordelijkheid
(Zie: Zondag met Lubach bye bye Facebook https://www.youtube.com/watch?v=ysa-SzNepsA )
Ga jij vanavond offline?
Facebook schendt onze privacy, verdient maar wat graag miljarden met onze gratis data en kan zien wat jij uitvoert op je computer. Het is een bedrijf wat zo groot is en zoveel macht heeft, dat het een meerkoppig monster is geworden.
Een mierenhoop, waarbij één enkele mier een nietig, klein wezentje is maar een mierenkolonie enorme prestaties kan leveren. Wij zijn allen individuele mieren die bijdragen aan iets heel groots. Via Hannah Arendt neem ik je mee naar dat deel van het geheel.
(G)een keuze tussen goed of fout
Het platform Facebook is niet slecht. Het is een cultureel fenomeen waarbij we informatie over de hele wereld met elkaar kunnen delen, evenementen kunnen organiseren en verjaardagen niet meer zelf hoeven te onthouden. Facebook biedt de mogelijkheid om op een digitale manier met elkaar in contact te blijven.
Het probleem is dat het hoofddoel van Facebook niet meer het ‘connecten’ van mensen is, maar het inwinnen van informatie van de gebruiker. Het raakt aan de vraag wie we zijn. Want niet het verkopen van producten staat in de mondiale economie centraal maar het achterhalen van de identiteit van de consument. En die identiteit is miljarden waard.
Waarom Arendt je kan helpen met de keuze: Wel of geen Facebook
Hannah Arendt (1906-1975) was een Joodse briljante filosoof en kwam erachter dat kwaad eigenlijk iets heel gewoons is. Iets alledaags. Adolf Eichmann werd in Jeruzalem, na de Tweede Wereldoorlog, vervolgd voor de deportatie van vele joden. Arendt verwachtte een monster in hem te zien, een psychopaat en een Jodenhater. In plaats daarvan zag ze een gewone onbeholpen man.
Het viel haar op dat de meeste nazi’s niet het gedrag vertoonde van walgelijke moordenaars maar dat ze uiterst gemiddeld, alledaags en doorsnee waren. Deze mensen voerden slechts op kleine schaal taken uit en waren zo een klein radertje, een deel van het geheel. Tezamen vormden ze een hele grote moordmachine.
Het individu zelf kon nergens van beoordeeld worden want die deed slechts wat van hem verwacht werd: dat kleine radertje zijn. Hij voerde enkel bevelen en richtlijnen uit. Volgens Arendt is dit de banaliteit van het kwaad: goed georganiseerde systemen kunnen hun onderdanen beroven van hun moraliteit. Dus nietszeggende burgers kunnen in staat zijn tot gruwelijke dingen die indruisen tegen de wetten van de ethiek.
Rauw vlees
Hannah Arendt kreeg enorm veel shit over haar heen. De oorlog lag nog vers in het geheugen, de wonden lagen nog open, het rauwe vlees was overal te zien. En toch schreef Arendt door. Het verband tussen Facebook en Arendt kwam zo duidelijk naar voren dat ik daar iets mee moest.
Want ik vraag je niet om te stoppen met Facebook. Juist niet. Ik kan het begrijpen als je er voor kiest om Facebook te houden en het allemaal een beetje onzinnig of naïef vindt want ja, Instagram, Google, Whatsapp, Twitter… Het zijn allemaal kwajongens waarvan we het gevoel hebben dat we er ‘niks’ tegen kunnen doen.
Dit is alleen geen excuus. Als individu de handen in de lucht steken terwijl we zelf dat meerkoppig monster vormen, is absurd. Je kunt niet je schouders ophalen en enkel het kleine radertje zijn die nergens van beoordeeld of beschuldigd mag worden. Denk maar dat jij die nietige, onschuldige mier bent maar klik op dat blauwe icoontje op je smartphone en aanschouw jouw mierenkolonie.
Zoals Arendt schreef: ‘We voelen ons allemaal niet verantwoordelijk, want een goed georganiseerd systeem gaat leven door de kleine deeltaken die ieder onwetend individu uitvoert.’
Wij ZIJN Facebook
Facebook zelf is gaan leven, het is verzelfstandigd waardoor niemand zich meer echt verantwoordelijk voelt voor wat Facebook doet. Wij zijn, zoals Hannah Arendt dat zegt, ‘gemiddelde alledaagse burgers’ die onze gegevens gratis weggeven terwijl er miljarden mee worden verdiend en deze gegevens op grote schaal tegen ons gebruikt kunnen worden. Vervolgens spelen we de onschuld zelf.
We zijn de speelbal van de grote bedrijven, instanties en systemen. Maar wij ZIJN Facebook. Wij zijn allen verantwoordelijk voor hoe Facebook zich beweegt. Jij bent een deel van het geheel.
Stop vooral niet met Facebook, maar neem wel je verantwoordelijkheid.
Als gebruiker moeten we zo onze eisen stellen, als ondernemer die Facebook nota bene betaalt(!) moeten we onze eisen stellen. Omdat er goede privacywetten moeten komen, onze gratis data niet voor miljarden verkocht mag worden en omdat Facebook niet moet doen alsof ze mensen samen willen brengen terwijl ze eigenlijk een verkapte commerciële geldmachine is.