Volwassenen rennen niet

Ik ben 22. Misschien is het hoog tijd. Hoog tijd om volwassen te worden. En volwassenen rennen niet.

Franz Josef

We staan op een camping in Franz Josef. Een dorpje vernoemd naar een gletsjer die op zijn beurt weer vernoemd is naar een keizer van Oostenrijk rond 1870. De camping is groot. Twee grote sanitaire gebouwen, rijen wasmachines en 4 keukenblokken moeten er voor zorgen dat vakantiegangers en backpackers het naar hun zin hebben.

Bij de ingang staat een koelkast met ons eten, terwijl wij aan het einde van de camping staan met onze minicampervan.

Wij zijn vergeters

Mijn vriend en ik zijn vergeters (misschien bestaat dit woord niet, in dat geval heb ik het lekker zelf bedacht). En één vergeter in de relatie is oké, dat kunnen de meeste relaties wel aan, maar twee is geen goede combinatie. We vergeten letterlijk alles.

Van onze mobiel in het toiletblok tot onze handdoek bij het douchen (waar je natuurlijk pas achterkomt als de warme stralen heerlijk je naakte huid verwennen). Van onze vuilnis achterlaten bij een dumpstation (waardoor we nog twee dagen extra met een stinkende vuilniszak in de auto moeten rondzeulen), tot chocoladepasta bij de supermarkt.

Kinderlijk naïef

Kortom: een grote camping waarbij de faciliteiten ver uit elkaar liggen is voor ons niet super handig. Vanavond, toen we in het keukenblok waren, rende ik terug naar onze campervan om de paprika uit onze koelbox te halen. Die waren we vergeten.

Eenmaal in het keukenblok rende ik terug om ook de wortel uit te gaan halen, wel zo lekker. Na het eten herkende de andere reizigers de rennende debiel die nu de halve wortel en halve paprika terug kwam leggen in de koeling.

Ineens werd ik mij pijnlijk bewust van mijn volwassenheid. Ik ben niet meer dat meisje van 8 dat alles huppelend kan doen. Of dat onschuldige elfjarige meisje dat de hele camping over rent en lachende gezichten in ontvangst neemt.

Doe maar niet

Mensen verdraaien bijna hun nek, schrikken op of springen aan de kant al probeer ik nog zo zachtjes op het knisperende grind te rennen. Het is niet normaal. En ook al heb ik een hekel aan dat woord, toch wil ik anderen niet tot last zijn.

Hardlopen als sport of rennen voor een trein oké, maar daar houdt het volwassen rennen dan ook echt mee op. De toiletten zijn 20 meter verderop en het liefst ren ik daarheen. Niet omdat ik haast heb, noch omdat ik tijd wil besparen, gewoon omdat ik dat lekker vind.

Volwassen worden gaat in stappen

Dus ik probeer volwassen te worden. Ik loop netjes naar het toilet, verwonder mij niet over de prachtige sterrenhemel ‘s nachts en ik ben chagrijnig als het regent. Ik doe mijn best, maar soms…

…heel soms als ik een jongetje van 4 in een plas zie springen en glunderend naar de hemel zie kijken terwijl het water in zijn gezicht spat, dan trek ik mijn schoenen uit en stamp met mijn blote voeten mee. Zonder dat iemand het ziet spring ik, dans ik en zing ik in de regen. En ietsje vaker ren ik gewoon naar de wc, negeer ik de blikken en ren terug.

Dat is toch niet normaal. Nee, maar volwassen worden moeten we leren. Bij de één gaat dat sneller dan bij de ander. Ik gok bij mij errrrggg traag: ben ik even blij.


Met de ambulance mee

Het ene moment zwem je in één van de mooiste meren ter wereld, het volgende moment lig je in een ambulance opweg naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis 45 minuten verderop. Het leven, een reis of een dag kan gek lopen. Zie hier mijn week:

Dinsdag 9 januari. Kevin & ik besluiten de ‘oostkust’ van Lake Pukaki te bezichtigen maar al snel voel ik me niet lekker en zoeken we een toilet op. Daarbinnen weet ik niet wat me overkomt. Ik zal jullie de details besparen maar mijn lichaam heeft besloten alles wat er op dat moment inzit uit te gooien.

Het enge: Ik verlies ontzettend veel bloed. En bloed in de ontlasting is nooit goed, dus staan we een uur later bij een huisartsenpraktijk waar ik mijn naam en wat papieren in moet vullen. Op het moment dat de vrouwelijke huisarts vraagt hoe het gaat, voel ik hoe mijn hoofd langzaam de grip op de realiteit verliest. Het verlaat de plek waar ik op dat moment ben en mijn lichaam kan enkel omvallen.

Ik hoor de huisarts een lichte gil slaken en zeggen: ‘Is she still alive? Is she still breathing?’ Ik hoor iemand rennen en probeer te fluisteren dat ik gewoon aan het flauwvallen ben. Mijn lippen gaan niet heen en weer. Ik probeer het nog een keer. Nog steeds niks. Oké, laat maar. En weg ben ik.

Met de ambulance mee

Nog geen 10 seconden later open ik mijn ogen in de wachtkamer terwijl de arts wat vragen stelt. Ik wil gaan zitten als mijn hoofd besluit dat het daar nog niet aan toe is. Een andere huisarts komt aanlopen met een rolstoel en wilt dat ik naar een aparte kamer wordt gebracht. Alles in me protesteert en eenmaal in die stoel val ik direct weer flauw en het ergste: Ik kots over iedereen heen.

Opnieuw kan ik alles verstaan maar kan ik geen teken van fysiek leven geven. Dan zie ik Kevin weer en zeg: ‘Ik proef spuug.’ Hij begint te lachen. ‘Ja dat klopt. Je hebt over de huisartsen en een man die je te hulp schoot heen gespuugd. De ambulance komt je halen en je wordt naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis gebracht in Timaru.’ Ik zucht. ‘Als ik maar beter word’.

Als ik maar beter word

Dat laatste zinnetje heb ik de laatste paar dagen enorm veel gedacht. Problemen lijken te vervagen. Wat eerst belangrijk leek, is nu niet meer dan een ‘to do list item’ voor op reis en ik irriteer me enorm aan het grote cliché: ‘Wees blij dat je gezond bent, aangezien er zoveel mensen (chronisch) ziek zijn.’

Op het moment dat je je goed voelt, heb je daar helemaal geen snars aan en we kunnen onmogelijk altijd maar dankbaar zijn voor alles en iedereen. Maar in het ziekenhuis en de dagen daarna dat ik plat lig van de medicatie, hoofdpijn en buikpijn lijkt het cliché ineens zo waar. (Ja daarom heet het een cliché, ik weet het.)

Als ik die avond rond 21:00 uit het ziekenhuis ontslagen word en ik waarschijnlijk een infectie heb opgelopen door het vele zwemmen in meren en rivieren, rijden we naar een camping verderop.

Ik heb flink wat antibiotica mee en zal over 5 dagen terug moeten bellen voor de uitslag van de bloed- en poeptest die ze hebben afgenomen. De volgende drie dagen kan ik niks behalve zielig zijn en slapen. Ik haat het om ziek te zijn. Ook zo’n vanzelfsprekendheid, wie niet eh? Maar ik haat het extra om ziek te zijn, zeg ik tegen mezelf. Gewoon omdat de dialoog aangaan met mezelf, het enige is wat ik kan doen.

Medelijden

Op dag 2 heb ik ineens medelijden met ieder mens op deze aardbol die een vorm van migraine of vaak hoofdpijn heeft. In mijn hoofd lopen verschillende sterke kerels met pikhouwelen te bikken opzoek naar diamanten. Zachtaardig gaan ze niet te werk maar luisteren doen ze niet.

Het gedreun, gestamp en gebonk in mijn hoofd gaat maar door. Als ik ergens nooit last van heb, is het hoofdpijn. Wat fijn dat ik hier eigenlijk nooit last van heb! Daar mag ik wel wat dankbaarder voor… BLEEHH gadver. Niet meer denken Bo. Die dankbaarheid komt me mijn neus uit.

Op dag 3 vind ik mezelf in de ochtend enorm zielig. Gedachtes als: ‘Waarom ik? Waarom moest mij dit overkomen?’ verban ik naar een diep donker kamertje ver in mijn lichaam met een groot slot op de deur. Aan dat soort gedachtes heb je niks en ze zijn daarnaast enorm nutteloos. Maar het gevoel dat ‘ik altijd wat heb’ verdwijnt niet.

Ik spreek mezelf streng toe: ‘Bo Kok, jij verwend nest! Je bent nu ruim 3 maanden op reis en heb je al iets gehad? Nee! Geen splinter in je vinger, geen teen gestoten! Heb je wel gedacht aan al die mensen die niet op reis kunnen? Wees dankbaar dat je dit allemaal mag doen!’

In mijn hoofd piept een klein stemmetje die nog net durft te fluisteren: ‘2 jaar geleden heb ik een oorontsteking in Amerika opgelopen hoor, daar heb ik nog heel lang last van gehad. En kun je alsjeblieft stoppen met zeggen dat ik wat dankbaarder moet zijn?’. Het stemmetje heeft al geen recht meer van spreken. Er wordt niet meer naar haar geluisterd.

Weet je wat? GOD mag me komen halen

Op dag 4 vind ik mezelf zwak. Enorm zwak. Er zijn zoveel mensen (chronisch) ziek en zie mij hier nou een beetje liggen. Doen alsof ik bijna dood ga. Ik kan niet eens 4 dagen ziek zijn want GOD kan me al snel komen halen, ik zou direct toestemmen met zijn voorstel.

Alles doet zeer. Ik voel overal een enorme spierpijn en ik kan bijna niet uit mijn ogen kijken omdat alles te fel lijkt. Diep respect voor mensen met reuma, fibromyalgie, rugpijn, migraine of eigenlijk iedere andere ziekte waar je mee moet ‘leren’ leven. Als ik beter ben, zal ik wat dankbaa… Nee, we laten het even bij respect. Bij diep respect. Diep en diep respect voor jullie.

Op dag 5 vind ik mezelf een aansteller. Lees de alinea’s hierboven waarom.

De vanzelfsprekendheid van alledag

Op dag 6 typ ik dit blog. Mijn antibioticakuur is over en de hoofdpijn, misselijkheid en duizeligheid waren nare bijwerkingen van de antibiotica. Ik heb de dokter gebeld. Geen infectie maar een bacterie blijkt mijn leven de afgelopen week goed verziekt te hebben. Ze denken aan een ernstige vorm van voedselvergiftiging maar kunnen het niet met zekerheid zeggen.

Nadat ik heb opgehangen, kijk ik even naar de lucht en durf één ding hardop en vol moed te zeggen: Wat ben ik DANKBAAR dat ik beter word en dat dit het is. Dat ik niet een of andere parasiet levenslang met me mee moet dragen of onmiddellijk met het vliegtuig terug naar Nederland moet.

Dankbaarheid is een groot goed. Ik zal het koesteren tot zij plaats moet maken voor het gewone alledaagse leven. Omdat we niet altijd maar dankbaar kunnen zijn voor alles maar heel af en toe best even stil kunnen staan, om kunnen kijken (of omhoog) voor die mensen waarbij (het) leven niet zo vanzelfsprekend is.


A compliment makes my day

A compliment makes my day

Bloedheet en -mooi
Ik sta in de rij bij de Kruidvat te wachten tot de caissière mij met een gemaakte lach begroet. Ik neem het haar niet kwalijk, het is bloedheet en benauwd druk in de winkel. De vrouw voor mij draait zich om en zegt: ‘Wat ben je mooi’.

Ik draai me op mijn beurt om, toch wel nieuwsgierig wie het label mooi met zich mee mag dragen. Maar als ik weer terugdraai zie ik de vrouw glimlachen en ze kijkt me aan. Ik begin te glimmen en niet overdreven te stralen. Tja, waarom ook niet. Waarom zouden we elkaar niet wat meer complimenten op straat geven?

Cliché
Ik begrijp ook wel dat van nature aangeboren schoonheid of knapheid iets anders is. Maar terwijl ik door de stad loop, besef ik ineens dat mooi zijn niet ligt in het uiterlijke plaatje maar in dat wat je uitstraalt.

Iedereen kent vast wel een persoon die niet perse heel knap is maar die iets uitstraalt, iets heeft. Een enthousiasme of ‘energie’ bevat waar je naar blijft kijken. Misschien is dat nog wel mooier dan het perfecte plaatje.

Lelijk en onzeker
Misschien heb ik nog last van de natrappen van de puberteit die me keer op keer wijzen op uiterlijke ongemakken en lelijkheid. Maar beetje bij beetje worden we mooier.

De vrouw van in de 50 zegt me gedag en knipoogt. Ik lach, recht mijn rug en zeg tegen de caissière: ‘Respect hoor, dat je hier zo zit met deze drukte en in dit weer. Succes vandaag en werk ze!’